Vrouwen in de kolonie (2008-2011)
De koloniale geschiedenis van 1885 tot 1962 in Congo, Rwanda en Burundi begrijpt vanuit het genderperspectief

Het project ‘Vrouwen in de kolonie’, dat van 2008 tot 2011 liep in het CegeSoma, was een poging om de koloniale geschiedenis van 1885 tot 1962 in Congo, Rwanda en Burundi te begrijpen vanuit het genderperspectief. Het doel was een collectief portret te schetsen van de westerse vrouwen in de Centraal-Afrikaanse gebieden, en de invloed van de aanwezigheid van Europese vrouwen in de arbeidsmarkt op de koloniale samenleving te meten, zowel in het dagelijks leven als op politiek vlak. In dit artikel brengen we enkele markante elementen naar voor die in de loop van het onder zoek van Anne Cornet naar boven kwamen.
Het onderzoek vertrok vanuit een prosopografische analyse van een gegevensbestand met ongeveer 5500 namen van Europese vrouwen die actief waren in Belgisch Congo en in de gebieden van Ruandi-Urundi. Dit leverde een meer gevarieerd en contrasterend beeld op van de westerse vrouwelijke wereld, en ook van de koloniale maatschappij in haar geheel, dan wat andere wetenschappelijke publicaties konden beschrijven of wat via de collectieve herinnering werd overgedragen. De studie van alle vrouwelijke staatsambtenaren geeft inderdaad een uitgesproken beeld van een sociale klasse van ambtenaren en kolonialen met een bescheiden inkomen dat niet volstond om in hun dagelijkse behoeften te voorzien. Een beeld dat sterk verschilt van de clichés waarmee de oud-kolonialen geconfronteerd werden bij hun overijlde terugkeer in 1960.
De studie van de registers van zo’n 2200 vrouwen die op een gegeven moment door de koloniale staat bezoldigd werden, getuigt inderdaad van het bestaan van een echt korps van tijdelijke ambtenaren met een precair statuut, dikwijls in concurrentie met de Congolese ‘évolués’. Een belangrijk deel van deze Europese vrouwen had een betaalde baan of zelfstandige activiteit opgegeven om hun echtgenoot te volgen naar de kolonie, en probeerde in Afrika op dezelfde manier een bijdrage aan het huishoudinkomen te leveren. Sommigen onder hen hadden in Afrika ook een beroepsactiviteit uitgeoefend in de privésector vooraleer te postuleren voor een baan in de administratie. Het is waarschijnlijk dat dit voor velen ook het geval was nadat ze bij de overheid gewerkt hadden, maar daar vinden we geen sporen van in de officiële archieven.
Deze vrouwen van bescheiden afkomst waren tijdens het interbellum actief in de overheidsadministratie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheen echter een nieuwe groep Europese vrouwen in het overheidsapparaat. Deze namen plaatsen in die niet meer door mannelijke bedienden ingevuld werden of ze vervingen geletterde Afrikanen op delicate posten (zoals de censuur). Van 1940 tot 1945 vervoegden de echtgenotes, dochters of weduwen van hoge functionarissen bedienden in een lagere rang in wat de ‘Auxiliaires volontaires féminines’ genoemd werd. De meerderheid van deze middenklasse vrouwen verliet de administratie op het einde van de oorlog maar hebben ongetwijfeld het pad geëffend voor een meer stabiele en kwaliteitsvolle werkgelegenheid voor vrouwen. Van 1945 tot 1960 komen inderdaad heel wat sociale assistenten en onderwijzeressen aan, waarvan de eersten samenwerkten met de echtgenotes van de évolués en de laatsten onderwezen in scholen voor Europese kinderen. In deze context kan een duidelijke band gelegd worden tussen de demografische groei in het Westen en de opening van de arbeidsmarkt door de overheid voor vrouwelijke bedienden uit België.
Het onderzoek beperkte zich niet tot leken, gezien de belangrijke rol die de missies speelden in het Belgisch koloniaal systeem. Het is dan ook niet te verwonderen dat religieuzen, diaconessen en andere protestante missiezusters zich in de eerste plaats gewijd hebben aan de openbare gezondheid en het onderwijs. Ze vervulden echter ook de taken van werkmeester, landbouwer en opzichter in de bouwsector. Zij waren dus ook werkgever van heel wat volwassen werknemers en kinderen en in die hoedanigheid waren ze een belangrijke economische factor.
Door het uitoefenen van deze caritatieve en economische activiteiten, konden deze missiezusters zich weerbaarder opstellen ten opzichte van de mannelijke autoriteiten, hoofdzakelijk missionarissen, en deelnemen aan verschillende projecten van de koloniale staat. Wij hebben verder uitgebreid onderzoek gedaan naar de relatie tussen de vrouwelijke missionarissen en het koloniaal regime. In de eerste plaats hebben we deze problematiek toegepast op de onafhankelijke staat Congo, door te kijken hoe de katholieke religieuzen en de echtgenotes van protestantse predikanten de invloed van de economische politiek en de behandeling van de bevolking ervoeren, en op welke manier ze er toe hebben bijgedragen. Dit zou zeker ook voor de rest van de koloniale periode onderzocht moeten worden.
Op lange termijn opent dit onderzoek tal van onderzoekspistes. Het leverde een rijkdom aan informatie op, stelt het koloniaal systeem zelf meermaals in vraag en overschrijdt daardoor ruimschoots de genderproblematiek.